Home
Voorwoord: over het spelen en zingen van psalmen Met deze bundel blik ik terug op 50 jaar waarin ik vrijwel elke zondag actief ben geweest als organist in de protestantse eredienst. In januari 1972 werd ik benoemd als tweede organist in de hervormde Dorpskerk in Maasdijk. Een half jaar later volgde de aanstelling als eerste organist in de Maranathakerk in Maassluis, wat ik veertien jaar heb gedaan. Inmiddels staat de teller van het aantal gemeenten waar ik vaste organist was op 10, waaronder één katholieke parochie. Daarnaast zijn er minstens zoveel gemeenten waar ik als gastorganist mocht optreden. Verandering van liturgische omgeving heeft mij altijd geïnspireerd om nieuwe wegen te zoeken bij het invullen van het muzikale aandeel in de kerkdiensten. Om mijn vijftigjarige jubileum te vieren heb ik in deze verzameling voorspelen, zettingen en bewerkingen over de psalmen bijeengebracht, die ik in die vijftig jaar heb gemaakt, meestal om te gebruiken in de eredienst. Het goed spelen en zingen van een psalm is niet zo gemakkelijk. Daar wordt vaak veel te licht over gedacht. Enerzijds zijn het prachtige melodieën, met een eenvoudige structuur van korte en lange noten, af en toe verrassende syncopen, logische adempauzes tussen de regels en een grote melodische zeggingskracht, die al meer dan 400 jaar blijft boeien. In vergelijking met veel liederen uit bundels als Johan de Heer, Evangelische Liedbundel, Opwekking of Hemelhoog, die al na 20 tot 50 jaar verouderd zijn, is de houdbaarheid van de psalmmelodieën zeer groot. Maar anderzijds spelen veel organisten de psalmen niet goed, en als gevolg daarvan hebben veel gemeenten niet goed geleerd om ze met orgelbegeleiding te zingen. In minstens de helft van de gemeenten heeft zich het gebruik ontwikkeld dat de organist na elke regel te vroeg het akkoord neerzet voor de volgende regel, en wacht tot de gemeente die regel inzet, om daarna achter de gemeente aan te spelen. Deze stelling kan iedereen controleren via kerkomroep.nl. Er komen ongeveer vier varianten voor. (1) De organist telt de rust niet uit, zet de volgende regel te vroeg in, wacht tot de gemeente komt en speelt er dan achteraan. Als de gemeente geluk heeft, lukt het de organist om vervolgens met haar in de pas te blijven. (2) De organist zet elke regel te vroeg in en wacht niet op de gemeente, maar speelt stug door, waardoor de gemeente bij elke regel enkele noten nodig heeft om de organist weer in te halen. Gelukkig komt deze variant niet zo vaak voor, want al tellen ze niet, de meeste organisten luisteren toch wel. (3) De organist houdt zich wel aan de rusten, maar de gemeente die gewend is dat de organist te vroeg komt, wacht op de organist en zingt achter hem of haar aan. Het gevolg is een slepende samenzang waarbij de organist voortdurend het gevoel heeft aan de gemeente te moeten trekken. De verleiding voor de organist is dan groot om toch elke regel maar iets te vroeg in te zetten, in de hoop dat de gemeente dan op tijd is. Tot ongeveer vijftig jaar geleden leerden veel orgelleraren hun leerlingen om het zo te doen. (4) De organist houdt zich aan de rusten en de gemeente voelt die rusten als een natuurlijke adempauze en zet tegelijk met de organist elke volgende regel in. Dit is de enige goede variant. Op cursussen kerkmuziek, waar de cursisten bij elkaars spel zingen, leert men niet anders. Ik weet niet wat de oorzaak is van het onmuzikale gebruik dat je in veel gemeenten hoort. Het is opmerkelijk, dat dit probleem zich bij veel andere melodieën minder vaak voordoet, hoewel die soms dezelfde structuur hebben van afwisselend halve noten en kwartnoten en hele noten aan het eind van een regel (bijvoorbeeld lied 247, 826). Ook als een groep mensen een psalm onbegeleid zingt, worden de rusten tussen de regels als natuurlijke adempauzes door vrijwel iedereen in acht genomen. Zo waren de psalmmelodieën oorspronkelijk ook bedoeld:  eenstemmig gezongen door een gemeente zonder orgel. De introductie van het orgel als begeleidingsinstrument omstreeks 1650 heeft de organisten voor een probleem gesteld, dat velen nog steeds niet goed hebben opgelost. We moeten ons realiseren, dat de oorspronkelijke, ritmische notatie van de psalmmelodieën met een halve rust tussen de regels, zoals we nu gebruiken, pas vanaf de psalmberijming van 1968 is vastgelegd. In de hervormde bundel van 1938 werden de psalmen ritmisch genoteerd met rusten tussen de regels, maar het heeft in de meeste gemeenten tot na de oorlog geduurd voor het ritmisch zingen werd ingevoerd. In de gereformeerde kerken bleef de psalmberijming van 1773 in gebruik, met in de meeste uitgaven wel ‘hele en halve noten’ maar met komma’s tussen de regels in plaats van rusten. De huidige notatie dateert dus van 1968, en is in de liedboeken van 1973 en 2013 alsmede in Weerklank (2016) en in de Nieuwe Psalmberijming (2021) onveranderd gehandhaafd. In vergelijking met de bundel van 1938 zijn er in de notatie van 1968 ook uitzonderingen: niet altijd staat er na een regel een halve rust. In een aantal gevallen staat er een kwartrust gevolgd door een kwartnoot (zoals in psalm 1, 8, 43 en 103), maar dat was ook al zo in de bundel 1938. In een aantal andere gevallen staat er helemaal geen rust. De meest opvallende zijn in psalm 48, 56, 75, 81, 97, 138 en 150. Als de organist en de gemeente op elkaar plegen te wachten, lukt het natuurlijk nooit om deze uitzonderingen ook goed te krijgen. Een onbegeleide gemeente doet dit ook niet van nature goed. Hier is een duidelijke leiding van de organist nodig. Het kost jaren om een gemeente, die heeft geleerd om bij elke regel op de organist te wachten, dit gebruik weer af te leren, vooral als in een gemeente verschillende organisten optreden, die allemaal op hun eigen manier met dit probleem omgaan. Van 1972 tot op de dag van vandaag is een rode draad in mijn omgaan met de psalmmelodieën geweest: hoe zorg ik er voor dat de gemeente en ik niet bij elke regel op elkaar wachten, en hoe krijg ik de gemeente mee als er geen rust staat? De zettingen en voorspelen in deze verzameling tonen de sporen van mijn strijd om dit te realiseren. Men kan aan het eind van een regel de beweging in de begeleidende stemmen in kwartnoten of halve noten laten doorlopen, zodat er geen misverstand hoeft te zijn over het moment waarop de volgende regel begint. Maar als dat altijd op dezelfde manier gebeurt, ontaardt het al snel in maniertjes die gaan vervelen, of – nog erger – door de gemeente kunnen worden meegezongen. In diverse zettingen heb ik geprobeerd om hier op een creatieve manier mee om te gaan. Of dat geslaagd is laat ik aan het oordeel van de gebruiker van deze bundel. Een ander probleem bij de psalmmelodieën vormen de verhogingen die in de isoritmische periode bij een aantal noten zijn ingeslopen, en die door sommige organisten tot op de huidige dag worden gespeeld, hoewel ze in de notatie sinds 1968 niet meer voorkomen. Toen het ritmisch zingen van de psalmen in ere werd hersteld, heeft het 30 jaar geduurd, voor de notatie zich stabiliseerde. In de hervormde bundel van 1938 kwamen twee varianten voor: een facultatieve verhoging (een kruis of herstellingsteken tussen haakjes) en een waarschuwingsteken (*). Zie voorbeeld hieronder.  Een kruis tussen haakjes stond bijvoorbeeld op de voorlaatste noot van regel 4 in psalm 86. Dat betekende, dat hier een verhoging kon worden gezongen, maar dat die ook kon worden weggelaten. Een waarschuwingsteken (*) stond in psalm 86 bij de derde noot van de eerste en tweede regel. Dat gaf aan, dat hier vroeger een verhoging werd gezongen, maar dat die verhoging moest worden weggelaten. Veel organisten wisten dit niet en dachten dat een sterretje betekende dat een verhoging kon worden gespeeld. In sommige gemeenten, vooral waar verschillende organisten hierover verschillende meningen hadden, is dit nooit goed gekomen en is de gemeente de verhogingen blijven zingen. In de latere psalmbundels zijn de facultatieve verhogingen definitief geworden en zijn de waarschuwingstekens vervallen. Zie het voorbeeld hiernaast. Aan de vraag ‘wel of geen verhoging’ liggen wel regels ten grondslag (alleen bij een onbeklemtoonde wisseltoon aan het eind van een regel, met een paar uitzonderingen, zoals in psalm 3, 51/69, 77/86, 78/90) maar voor wie de regels niet kan volgen is de beste oplossing: spelen wat er staat, en dat lukt over het algemeen best. De verhogingen in de meest gezongen psalmen (68, 139, 150) zijn in de meeste gemeenten wel verdwenen. In sommige andere gevallen (bijvoorbeeld psalm 1, 19) kun je als organist de gemeente een beetje te hulp komen met de keuze van je akkoorden, eventueel door een paar noten unisono te spelen. In zulke gevallen heb ik in deze bundel vaak een waarschuwingsteken * geplaatst, als een hommage aan de pioniers van de bundel-1938. Sommige verhogingen zijn hardnekkig gebleken en soms gaat het weglaten van een verhoging ook tegen het gevoel in, zoals in psalm 27 en 31. In zulke gevallen laat ik de gemeente wel eens de vrijheid, door een akkoord zonder terts te spelen en af te wachten welke terts de gemeente invult. In enkele zettingen in deze bundel is dat te zien. Overigens komt het aan de gemeente overlaten van een verhoging meestal op hetzelfde neer als hem zelf toch maar spelen. Een voorspel dient in mijn visie een inleiding op de samenzang te zijn, waarin de melodie en het tempo van het te zingen lied worden aangegeven en iets van de sfeer van het lied (uitbundig of deemoedig of iets er tussen in) wordt opgeroepen. Een voorspel dat de melodie niet duidelijk laat horen vind ik onbruikbaar, tenzij de melodie zo bekend is, dat voorspelen niet nodig is, maar dat moet je niet te snel denken. Veel mensen associëren een tekst pas met een melodie als ze het begin daarvan hebben gehoord. Als de gemeente niet bij de tweede of derde noot volop meezingt, dan heeft de organist de melodie niet goed aangegeven. Een voorspel dat niet gespeeld kan worden in het tempo van het lied vind ik meestal ook minder geschikt, omdat er dan na het voorspel een moment van onzekerheid komt over hoe het verder gaat. Tempowisseling bij het begin van een lied is niet bevorderlijk voor de aansluiting van het voorspel met de samenzang. Men kan deze problemen oplossen door als voorspel de eerste regel te spelen en aansluitend daarop in de slag verder te gaan met het lied. Liturgisch gezien is daar niets tegen, maar ik denk altijd ‘het moet ook nog leuk blijven.’ Steeds maar de eerste regel als intro gaat snel vervelen, zo voel ik het tenminste. De meeste voorspelen in deze bundel heb ik gemaakt om te gebruiken in de eredienst. Vaak schreef ik ze op vrijdag of zaterdag voorafgaande aan een dienst. Soms schreef ik op vrijdag een compleet collectespel ter voorbereiding op het slotlied. Vaak maakte ik enkele vluchtige notities voor een geïmproviseerd voorspel, die ik dan later verder uitwerkte. De korte voorspelen voldoen meestal aan de genoemde criteria: ze geven de melodie weer, ze kunnen gespeeld worden in het tempo van de psalm, en ze voegen iets toe om het leuk te houden, zonder te veel af te leiden van de melodie. De artistieke pretentie is niet groot; ik moest ze tenslotte wel zelf kunnen spelen. De grotere bewerkingen zijn ontstaan met andere bedoelingen. De toccata over psalm 35 speelde ik op de zondag toen Lineke 35 was geworden. Het uitgebreide voorspel voor psalm 68 (de eerste 3 pagina’s) is een uitwerking van een improvisatie onder de collecte op basis van een aantal uitgeschreven motieven. De lange voorspelen voor psalm 23c, 106, 138 en 150a zijn geschreven voor de collecte. De suite over psalm 100 en de variaties over psalm 134 zijn geschreven voor demonstraties van nieuwe of gereviseerde orgels. De suite over psalm 149 is een uitwerking van improvisatiemodellen waarmee ik omstreeks 2010 experimenteerde. Deze modellen bracht ik ook in bij de cursus koraalimprovisatie van Gerben Mourik in Bergentheim in 2011/2012. In de GOV-kring Den Haag stond bij vrijwel elke bijeenkomst koraalspel op de agenda met samenzang door de aanwezigen en dat werd vervolgens besproken. Er is naar mijn mening geen betere manier om dit vak te leren. In de geluidsopnamen bij deze bundel is van psalm 43 een life- uitvoering opgenomen van zo’n kringbijeenkomst. Helaas is deze gewoonte vrijwel verdwenen in de provinciale afdelingen van de tot KVOK gefuseerde voormalige organistenverenigingen. In de kring Den Haag hebben we een aantal jaren achter elkaar een ‘kringpartita’ samengesteld uit bijdragen van verschillende leden. In deze bundel zijn een paar bijdragen van mijn hand aan de kringpartita’s opgenomen (psalm 66, 87). Omstreeks 1972 waren we op de kring bezig voorspelen te improviseren of te schrijven naar aanleiding van Willem Vogels bundels ‘Voorspelen in de eredienst – een wegwijzer om zelf voorspelen te maken’ (twee delen). Het was een kring met veel oude leden, die speelden in de romantische stijl die vroeger gebruikelijk was in de protestantse kerken, en die niet geneigd waren daar een duimbreed van af te wijken. Een paar leden van de kring (voor zover ik me herinner: Anton Baak, Henk Kooiker en ik) deden pogingen om buiten die romantische kaders te gaan door met moderner idioom te experimenteren: repeterende motieven, parallelle kwarten, sexten en tertsen, stapeling van kwarten en tertsen, herhaling van motieven een halve toon hoger, twee toonsoorten tegelijk. Niet alles wat ik daarvoor op papier heb gezet kan ik nu nog waarderen, maar een paar van die experimenten hebben deze bundel gehaald. Zie bij psalm 100, 124. In het liedboek van 2013 zijn onder de psalmen ook liederen opgenomen die zijn geïnspireerd door een psalmtekst. Hoewel de meeste daarvan heel andere melodieën hebben dan de Geneefse psalmen, heb ik in deze verzameling ook opgenomen wat ik bij die melodieën heb geschreven. Het zijn deels oude liederen (23b, 23c, 90a, 103c, 146c), en verder nieuwe liederen in de stijl van Willem Vogel en Antoine Oomen (31a, 119a, 91a) en nummers die zijn geïnspireerd door Taizé (117a) of Opwekking (130a, 139b). Het tempo van de psalmen Ik ben opgegroeid met de tempo-opvatting van toonaangevende kerkmusici uit de jaren zestig, zoals Frits Mehrtens, Jan van Biezen en Willem Vogel. Voor de psalmen werd een tempo van 60- 72 slagen per minuut aanbevolen voor de halve noot, overeenkomend met de polsslag van een volwassen mens in ontspannen toestand. Voor de kwartnoot werd dat dus 120-144. De bovengrens van 72 heb ik waarschijnlijk nooit gehaald, maar 60 is wel lange tijd mijn streeftempo gebleven. En nog steeds vind ik dit een prettig tempo om te spelen en te zingen bij lofliederen met niet al te lange regels, zoals psalm 19, 68, 75, 81, 100, 149. In dit tempo is het ook gemakkelijker om de rusten te voelen als natuurlijk onderdeel van de melodische beweging. Klaas Bolt gooide in 1979 de knuppel in het hoenderhok met een artikel ‘De gemeentezang in crisis’ in het tijdschrift ‘Het Orgel’. Hij bepleitte een psalmtempo van 35 waarbij elke lettergreep met nadruk kon worden uitgesproken. Een tegenartikel van Jan van Biezen en een recensie van een jubileumconcert van Klaas Bolt in het tijdschrift ‘Organist en Eredienst’ gaven de stoot tot een levendig debat, waaruit weliswaar geen winnaar naar voren kwam, maar dat wel tot gevolg had dat menige organist de psalmen langzamer is gaan begeleiden. Zelf ben ik uitgekomen op een tempo van 52-60, afhankelijk van het karakter van de psalm, de grootte van de ruimte en de zingende groep. Het hangt ook af van de begeleidingsvorm. Met veel doorgaande kwartnoten in de begeleiding komt men eerder uit op een lager tempo en dit geldt nog sterker voor zettingen met doorgaande achtste noten. Zang en begeleiding moeten op een rustgevende manier samengaan. In de opnamen die ik van deze psalmbundel heb gemaakt, heb ik bij één psalm (106) bij wijze van experiment een tempo van 35 halve noten per minuut aangehouden.     Mosterd na de maaltijd? Men kan zich afvragen of het uitbrengen van een op de psalmen geïnspireerde koraalbundel in 2022  geen mosterd na de maaltijd is. Want in veel protestantse kerken worden nog maar weinig psalmen gezongen. Meer dan de helft van de psalmen in deze bundel heb ik de laatste decennia nooit meer hoeven spelen. Jonge organisten die zich in het spelen van psalmen willen bekwamen zijn er nauwelijks, zodat de vrees niet ongegrond lijkt dat dit vak over een halve generatie zal uitsterven. De coronasluiting van kerken en de opschorting van de samenzang hebben er ook geen goed aan gedaan. Toch zie ik nog wel hoopvolle ontwikkelingen. De Nieuwe Psalmberijming (2021) reikt de gemeenten weer frisse eigentijdse teksten aan. Ik vind het tamelijk onbegrijpelijk dat de redactie van het Liedboek-2013 de verouderde taal van de berijming-1968 heeft gehandhaafd, teksten die grotendeels stammen uit de jaren vijftig. Een gemiste kans, die dankzij een dichterscollectief op initiatief van Jan Pieter Kuijper is ingehaald. Misschien kan deze nieuwe berijming voor een opleving zorgen van het gebruik van de psalmen in de eredienst. De melodieën zijn het in ieder geval dubbel en dwars waard. Technische opmerkingen. Bij alle psalmen staat tenminste één voorspel en een sopraanzetting. Daarnaast is er vaak een zetting met de melodie in de tenor of de alt en in enkele gevallen in de bas. De tenorzettingen kan men met een uitkomende stem in de linkerhand spelen, maar dat hoeft niet. Ik vind het persoonlijk ook heel bevredigend zo’n zetting met een stevige registratie op het hoofdwerk en pedaal te spelen. Een gemeente die de melodie goed kent zingt hem toch wel, ook als die in een middenstem verstopt is. Bij de vierstemmige altzettingen is het meestal niet eens mogelijk om de melodie te laten uitkomen. In een aantal gevallen heb ik een discantzetting geschreven, geschikt om op één klavier te spelen met een discantregister dat begint bij c1. De linkerhand blijft in die zettingen beneden de c1, en grijpt twee of drie tonen van het akkoord. Daarbij kunnen wel octaaf- en kwintparallellen ontstaan, maar die zijn in zulke situaties geoorloofd. De partituren zijn gemaakt met het notatieprogramma Forte, versie 12. Helaas is het in dit programma niet mogelijk om muziek zonder maatstrepen te maken. Men kan de strepen wel verbergen maar een maatindeling is onontkoombaar. Vandaar dat ik de psalmmelodieën overwegend in een vierkwarts maat heb genoteerd, die zo nodig wordt afgewisseld met 2/4 en 6/4 maten. Bij zulke ‘maatwisselingen’ heb ik over het algemeen het maatsymbool verborgen omdat het geen inhoudelijke betekenis heeft. De teleenheid is uiteraard altijd de tactus. Zoals bekend zijn er psalmen ‘die men op éénerlei wijze zingt.’ Die vindt men in deze bundel op één plaats, meestal, maar niet altijd bij  het laagste nummer. Bij de overige nummers staat geen verwijzing. Raadpleeg zo nodig de inhoudsopgave in het tabblad ‘Partituren & opnamen’.  Dankbetuiging Als je 50 jaar organist bent, dan zijn veel dankbetuigingen aan leermeesters postuum. Op mijn werk bij het ministerie van OCW spraken we vaak over ‘een leven lang leren.’ Bij mijn wetenschappelijke werk is dat er na tien jaar niet meer van gekomen, maar in de muziek heb ik het wel volgehouden. Mijn eerste harmoniumlessen kreeg ik in 1958 van Willem Meijns (1911-1995) in Wormerveer. Het notenschrift heb ik van hem geleerd. Op de lessen liet hij mij wel eens muziek zien van zijn vader Albert Meijns die hij corrigeerde voor heruitgave. Hij heeft zelf een groot aantal arrangementen van klassieke werken voor harmonieorkest geschreven. Bij het jaarlijkse voorspeelavondje liet hij mij in 1960 ‘De heilige stad’ van S. Adams spelen, een stuk dat sindsdien 50 jaar bij mij in de kast heeft gelegen tot het in Ommen wel eens gevraagd werd bij uitvaartdiensten. Het orgelspelen heb ik geleerd bij Piet Kraak (1921-1995). Hij genoot in de jaren 50 en 60 landelijke bekendheid als begeleider van de NCRV-kinderkoren van Marius Borstlap. Hij was in die jaren vervanger van Adriaan Engels op het Witte-orgel in de Grote Kerk in Den Haag en tweede organist van de Westduinkerk. In de tijd dat ik hem kende (1960-1970) was hij organist in de Vredekerk in Den Haag, en later in de Opstandingskerk (tegenwoordig: de Bergkerk). Van hem leerde ik het harmoniseren van psalmmelodieën in de toen gangbare ‘strenge’ stijl met alleen reine drieklanken op alle trappen van de kerktoonladders, in grondligging of eerste omkering, terwijl septiemakkoorden verboden waren. Het meest is mij van zijn spel bijgebleven hoe hij de samenzang begeleidde: puntig inzetten en de gemeente direct meenemen, zonder te wachten. Hij leerde mij ook te letten op de rusten in de psalmen en ook op de plekken waar die rusten er niet staan. En hij leerde mij kritisch te luisteren naar andere organisten, een wat minder aangename trek die ik nooit meer ben kwijtgeraakt. Toen ik in muzikaal opzicht bij Piet Kraak niet verder kwam heb ik in 1970 een half jaar les gehad van Gerard Akkerhuis (1934-1994), destijds organist van de Kloosterkerk in Den Haag. Van hem leerde ik behalve enkele improvisatiemodellen (zie bij psalm 69 in deze verzameling) vooral het muzikaal uitvoeren van een compositie: niet volgens de metronoom maar volgens de grote lijnen. Zijn manier om de psalmen te begeleiden was voor mij onovertroffen. Ik bezocht graag de diensten in de Kloosterkerk waar hij speelde. Na mijn verhuizing in 1970 naar Maassluis nam ik les van Koos Bons (1921-1996). Onder zijn leiding bestudeerde ik de harmonieleer, contrapunt en vormleer en ontwikkelde improvisatietechnieken. Dat had in ieder geval tot gevolg dat ik in 1972 bij het vergelijkend examen in de Maranathakerk in Maassluis de andere kandidaten achter mij kon laten. Toch zou ik tegenwoordig niet meer zo vrijmoedig improviseren als toen. Ik ben er veel kritischer op geworden. Van Henk van Putten (1946) heb ik 25 jaar les gehad (1983-2008). Veel grote werken uit de orgelliteratuur hebben we behandeld, bij hem thuis op het Reil-huisorgel, op het Metzler-orgel in De Lier en op het Witte-orgel in Kapelle, met als belangrijk wapenfeit mijn deelname aan het orgelconcours op 31 oktober 1987 in de Agathekerk in Lisse, waarbij ik met o.a. de Sonata da Chiesa van Andriessen en de 3e Sonate van Guilmant de finale bereikte. Over koraalspel hebben we het betrekkelijk weinig gehad op de lessen. Mijn stijl was in dit opzicht al gevormd. Wel reikte hij mij in januari 2001 een improvisatiemodel aan, waarmee ik een sterk bezet vergelijkend examen voor de Immanuelkerk in Delft heb gewonnen. Het tweede deel van mijn suite over psalm 149 is gebaseerd op een harmonisch model dat ik van hem leerde. Bij Gerrit ’t Hart (1952) volgde ik van 1986-1988 een improvisatiecursus. Van hem leerde ik het verschil tussen de strenge stijl die in de jaren 60 werd onderwezen, en de nog dicht tegen de renaissance aanleunende stijl van Sweelinck en Gaudimel. De improvisatietechnieken die ik bij  hem leerde gebruik ik tot op de dag van vandaag. Veel van de voorspelen en zettingen in deze verzameling zijn geïnspireerd door die cursus. Op de piano ben ik lange tijd autodidact geweest. Voor het begeleiden van koren was mijn pianotechniek over het algemeen voldoende. Een keer is het voorgekomen dat ik in één weekend tweemaal het ‘Cantique de Jean Racine’ van Gabriël Fauré moest begeleiden bij twee verschillende koren en met twee verschillende dirigenten, in Leiderdorp en in Voorburg, in verschillende tempi, maar het lukte. Op mijn oude dag heb ik, als mosterd na de maaltijd, toch nog 5 jaar pianoles gevolgd bij Tineke Schreuder in Zwolle.  Tenslotte heb ik mij van 2014-2021 geregeld laten coachen door Wietse Meinardi (1968) te Assen. Op het spelen van psalmen zijn we niet veel ingegaan. Een aantal van mijn composities heb ik hem wel laten horen en ik heb bij hem de toepassing van jazz- en popstijlen op het orgel verkend. Op de melodieën van de psalmen heb ik die stijlen nog niet toegepast.   Een persoon die ik nooit heb ontmoet, maar die ik toch in zekere zin als een leermeester beschouw is Willem Vogel (1920-2010). Vooral van zijn bundels ‘Voorspelen in de eredienst’ heb ik veel geleerd, maar ook van de vele voorspelen en zettingen die van hem zijn verschenen in de diverse koraalbundels bij het liedboek-1973. In mijn suite over psalm 100 zijn verschillende vormen en motieven gebruikt die hij aanreikte.    Bij enkele psalmen heb ik gebruik gemaakt van motieven en voorspelen van anderen. Ik heb dat altijd vermeld. Ik dank uitgever Boekencentrum en de redactie van ‘Kerk en Muziek’ voor toestemming tot het overnemen van een aantal voorspelen en een zetting. Mocht iemand van mening zijn dat hij of zij geciteerd is zonder bronvermelding, dan verneem ik dat graag. Disclaimer Voor deze bundel en de op internet te vinden opnamen gelden enkele disclaimers: (1) ik garandeer niet, dat er geen technische ‘fouten’ in voorkomen, zoals octaaf- en kwintparallellen en onjuiste oplossingen van dissonante akkoorden. Voor mijn oren klinkt het aanvaardbaar, maar daar kan men verschillend over denken. (2) de artistieke pretentie van veel voorspelen en zettingen is bescheiden. Hoewel ik er vaak best tevreden over ben, realiseer ik me ook, dat de melodische en harmonische wendingen soms erg voor de hand liggen en met meer creativiteit waarschijnlijk een stuk beter zouden kunnen worden. Maar hiervoor gelden de woorden van Pilatus: ‘wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.’ (3) ik claim geen professioneel niveau van mijn uitvoeringen van de bewerkingen, wat o.a. blijkt uit kleine misslagen en temposchommelingen. Het toucher is niet altijd logisch en de articulatie laat wel eens te wensen over. De stemming van de tongwerken is ook niet altijd optimaal. Frans Dijkstra, Ommen, januari 2022